dinsdag 4 augustus 2009

Gemis

I miss you constantly. But I especially miss you on Sunday afternoons when I have to read Postsecret by myself.

Het doet pijn. In mijn hele lijf. Overal.
Het doet pijn als ik adem haal. Als ik eet. Als ik drink. Als ik slaap. Als ik dronken over straat loop. Als ik schuil voor de regen. In de kroeg doet het pijn, bij vrienden doet het pijn, in de supermarkt doet het pijn. Als ik op zaterdagochtend de krant koop bij de sigarenboer om de hoek. Pijn.
In mijn hele lijf. Mijn longen kunnen niet meer de hoeveelheid lucht inademen als vroeger, ze lijken kleiner te zijn geworden. Of gevuld, met verdriet. Mijn darmen doen pijn. Alsof ze de hele dag pure korenaren moeten verwerken. Mijn armen en benen doen pijn. Alsof ik in een recordtempo de marathon heb gelopen, zonder ervoor getraind te hebben. Soms doen zelfs mijn nagelriemen pijn. Alsof iemand ze te hard naar achteren geduwd heeft.
Misschien heb ik dat in mijn slaap wel gedaan. Dat van die nagelriemen. Vaak wordt ik ’s ochtends wakker met gebalde vuisten, mijn nagels diep in mijn handpalm gedrukt. Mijn spieren voelen verkrampt. Constant. Mijn oogleden zijn zwaar. Ik probeer ze steeds wijd open te sperren, zodat de tranen geen kiertje krijgen om zich in te verschuilen, om vervolgens op een onhandig moment tevoorschijn te komen.

Ik had nooit gedacht dat het zo’n pijn zou doen. Ik had me er wel op voorbereid. Het kwam tenslotte niet als een enorme verrassing. Jouw vertrek. Ik moest toezien hoe jouw lichaam vocht, hoe jij je ogen opensperde. Niet om de tranen tegen te houden, maar om de pijn te verdragen. Hoe je je kaken op elkaar klemde, om geen geluid te hoeven maken wanneer er weer een pijnscheut door je lijf ging. Ik had van jou alle lessen in het verdragen van pijn al gehad.
En nu ben je er niet om mij er doorheen te praten. Om me over mijn haar te aaien als het even te veel wordt. Om met het puntje van een zakdoek de traan die toch een weg vond weg te vegen. Om me in je armen te houden tot ik in slaap val.
Ik gunde je zo de rust. De vrede. In je lijf, en in je hoofd. Ik gunde je het verlies van het gevecht. Dus het is goed zo. Je bent klaar. Maar het gevecht dat ik nu aan moet gaan is groter dan ik dacht. Ik dacht dat de wetenschap dat jij geen pijn meer hebt me rust zou geven, en de kracht om door te gaan.
Maar dat is dus niet zo. Het doet godverdomme overal zo’n pijn. Je zit in mijn lijf en ik voel je constant. Al mijn cellen lijken jouw aanwezigheid te zoeken. Iedere verwijzing naar jou geeft eerst een klein sprankje hoop. Op wat? Op de mogelijkheid dat ik net ben wakker geworden uit een nachtmerrie. Of op het idee dat het een nare fantasie was. Hoop op dat je zo direct met een kopje thee naast me op de bank komt zitten. Of dat je zo even belt. Om te zeggen dat je een fijne dag hebt.
Steeds als ik je op een foto zie, of een kledingstuk van je zie liggen, lijkt het alsof je er nog bent. En dan, een fractie van een seconde later, dreunt de werkelijkheid weer terug in mijn cellen. En voel ik weer dat je er niet bent.

Ik heb je beloofd door te gaan. Met alles. Met leven. Met gelukkig zijn. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Sommige dingen kunnen wel gewoon doorgaan. Noodzakelijke dingen als eten, boodschappen doen, douchen, stofzuigen. Dat gaat gewoon door. Zonder na te denken. Ook andere dingen keren gewoon weer terug. Eten met vrienden, naar de film, een tentoonstelling. Niet dat het leuk is om dat alles te doen. Maar het gebeurt. Er zijn echter dingen die niet meer kunnen. Stomme, kleine, regelmatigheden die verdwenen zijn. De krant delen. Sokken oprapen naast de wasmand. Weten dat je je hand in mijn nek legt tijdens het wandelen. Soms kijk ik tijdens een gesprek met vrienden op, om met jou een blik te delen, omdat ik weet hoe je zou kijken. Dat alles zijn nu alleen nog maar herinneringen. Gebeurtenissen uit het verleden.
Mensen denken dat het alweer voorbij is. Het ergste. Het voordeel daarvan is dat ze me niet meer proberen op te beuren, of grappige voorvallen gaan vertellen om mijn gedachten te verzetten. Dat vond ik in het begin vreselijk. Dat iedereen zo zijn best deed om niet verdrietig te zijn. Terwijl dat het enige logische was, dat we met zijn allen verdrietig waren. Nu vergeten ze soms de hele situatie. Laatst vertelde Jonas een anekdote over zijn reis naar Marokko. Pas halverwege het gesprek had hij door dat zijn anekdote over een begrafenis ging, en over hoe de vrouwen luid jammerend de kist begeleidden. Hij stokte, keek me verschrikt aan. Waarop ik antwoordde: niet zoals ik bedoel je?
Je moet weten dat ik op jouw begrafenis heel rustig was. En dat iedereen daar doodsbang van werd. Ik liet geen traan, glimlachte de hele tijd en was zelf degene die grapjes maakte. Ja, je begrafenis. Ik kon je niet cremeren. Ik wil naar je toe kunnen als het niet meer gaat. Ik hoop dat je dat begrijpt. Ik denk het wel.
Maar goed. Jonas schrok, hernam zich en verontschuldigde zich. Hij kan er ook niets aan doen. We gaan allemaal verder. De een iets meer dan de ander. Ik vind het niet erg. Zo gaan de dingen. Zij weten niet dat ik nog steeds niet kan ademhalen als vroeger, dat ik nachtenlang wakker lig en dat mijn hele lijf pijn doet. Het heeft ook niet zo veel zin om ze dat te vertellen. Laat het leven maar doorgaan. Ik doe wel alsof ik meedoe.
Ik ben ontzettend goed in acteren. Daar ben ik wel achter gekomen de laatste tijd. Mijn glimlach op jouw begrafenis was ook alleen maar de enige mogelijkheid om die dag door te komen. Alle etentjes en bijeenkomsten waar ik daarna naar toe ben gegaan zijn allemaal een poging tot afleiding, en de geruststelling naar anderen dat het alweer wat beter gaat.

Maar dat is niet zo. Het gaat helemaal niet beter, ik zit middenin het ergste. Zonder enig idee wanneer het ophoudt.
In Australiƫ is er een weg waar je zes dagen over doet om erover heen te rijden. En je kunt niet anders. Er zijn geen kruispunten, geen afsplitsingen. Het is die ene weg, om van de ene kant van het land naar de andere te komen. Als je daar rijdt heb je geen idee van tijd en snelheid. Het landschap verandert zo langzaam dat je het niet ziet. Soms zie je een tegenligger, soms is er een wegrestaurant. Maar dat doet er allemaal niet toe, want je moet steeds weer terug naar die weg. Op een bepaald moment, vaak al op de eerste dag, heb je geen idee meer hoe lang je al rijd en waar je bent. Je bent onderweg. Het duurt lang en zal nog een hele tijd doorgaan. En ergens, diep van binnen, weet je dat je aan moet komen aan de andere kant. Je vertrouwt op de verhalen. Anderen zijn ook aangekomen. Dus rij je door. Terug kan namelijk niet.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten